Deze Cito-toetsvragen vonden uw kinderen het lastigst
Zoals elk jaar roept de Cito-toets (sinds 2015 officieel Centrale Eindtoets PO) veel vragen op. Zo ook weer dit jaar. De lastigste Cito-toetsvragen zetten we graag op een rijtje.
Dag 2: Rekenen 2, opgave 18
Suus koopt een spijkerbroek en krijgt korting. De vraag is hoeveel korting ongeveer. Nu hebben veel kinderen moeite met het woordje “ongeveer”, maar in deze som mag dat geen struikelblok zijn. € 79,90 is zo afgerond naar € 80.
Wie dan inzicht heeft ziet dat er € 20 korting gegeven wordt. € 20 is precies ¼ van € 80 (en dus ongeveer ¼ van € 79,90).
Maar het antwoord 20% roept verwarring op.
Kinderen die wel inzien dat een kwart hetzelfde is als 25% kiezen dan soms nog voor 0,25% omdat ze in de breuken zijn blijven hangen.
Dag 2: Rekenen 2, opgave 20
Nog geen 2 opgaven verder in het boekje op dag 2 treffen we een tweede lastige som aan. Nina snijdt een rol behang van 2 ½ meter in stukken van ¼ meter. Hoeveel stukken krijgt zij dan?
De meeste kinderen komen wel tot 8 stukken (8 x ¼ is immers 2), maar lopen dan vast op de 1/2. Ze zien dit als rest en gaan daarom voor het antwoord 8 1/2.
Het gaat er echter om dat ¼ uit ½ wordt gehaald en dat kan 2 keer. 8 + 2 is 10. Het enige goede antwoord is D.
Dag 3: Taal 4, opgave 18
De kinderen lezen een stuk tekst over Tom die een taalopdracht moet schrijven. Hij schrijft over het spotten van een wolf. Ergens in zijn verslag schrijft hij: “We wisten ook wel dat de kans om de wolf echt te spotten heel klein was. Het blijft een geval van in de smiezen hebben. Misschien volgende week…”
Het gezegde “in de smiezen hebben” moet vervangen worden.
Maar waardoor?
De meeste kinderen hebben geen flauw idee, want het antwoord “een speld in een hooiberg zoeken” werd niet al te vaak gegeven. Wel kwam “ergens geen peil op kunnen trekken” regelmatig terug.
Dag 3: Taal 5, opgave 22
De laatste opdracht die opvallend vaak fout werd gemaakt, betrof de volgende:
De regel bij zelfstandig naamwoorden wordt op de basisschool vaak als volgt aangeleerd: je moet er “de” of “het” voor kunnen zetten. En welk woord staat er voor het bijvoeglijk naamwoord “vervallen”? Precies… het. Niet gek dus dat kinderen twijfelen tussen A en B en toch voor B kiezen.
Bronvermelding: Afbeeldingen en opgaven komen uit de Cito-boekjes van Dag 1 en Dag 2.